Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I drive fast.	Ik rij snel.
	he becomes	hij wordt
	What are they doing? (short form)	Wat doen ze?
	I have to go.	Ik moet gaan.
	Be yourself!	Wees jezelf!
	who like to do	die graag doen
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	I have to drive.	Ik moet rijden.
	this weekend	dit weekend
	What is the date?	Wat is de datum?
	Leave me in peace.	Laat me met rust.
	Leave me alone.	Laat me met rust.
	I want to sleep.	Ik wil slapen.
	I want to work.	Ik wil werken.
	She looked behind.	Ze keek erachter.
	another address	een ander adres
	I need to sleep.	Ik moet slapen.
	May I have a bottle of juice?	Mag ik een fles sap?
	This is my address.	Dit is mijn adres.
	Let’s play.	Laten we spelen.