Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What language does he speak?	Welke taal spreekt hij?
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	You have some books.	Je hebt een aantal boeken.
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.
	Tom has a knife in his hand.	Tom heeft een mes in zijn hand.
	Is someone going to show them to me?	Zal iemand ze mij laten zien?
	He is my driver.	Hij is mijn chauffeur.
	She’s lost, isn’t she?	Ze is verdwaald, of niet?
	I went to Australia.	Ik ging naar Australië.
	Is someone going to show it to me?	Zal iemand het mij laten zien?
	I would like to see her	ik zou haar graag willen zien
	I am from the United States.	Ik kom uit de Verenigde Staten.
	I’m scared of being alone.	Ik ben bang om alleen te zijn.
	May I introduce myself?	Mag ik mij voorstellen?
	The more you drink, the less you eat.	Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.
	Is there someone here who speaks English?	Spreekt hier iemand Engels?
	They did not go back home.	Ze gingen niet terug naar huis.
	I got lost in the woods.	Ik ben verdwaald in het bos.
	He got lost in the forest.	Hij is verdwaald in het bos.
	You should have introduced yourself.	Je had je moeten voorstellen.