Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She also reads books.	Zij leest eveneens boeken.
	He points to the north.	Hij duidt naar het noorden.
	Oh! I wouldn’t want to bother you.	Oh! Ik wil je niet lastig vallen.
	She is quite ill.	Ze is behoorlijk ziek.
	Does this train stop in Brussels?	Stopt deze trein in Brussel?
	We’re going to Germany.	We gaan naar Duitsland.
	I found her pictures in your drawer.	Ik vond haar foto’s in je la.
	It was a full moon yesterday.	Gisteren was het volle maan.
	Guys, we need to talk.	Jongens, we moeten praten.
	Do you speak English or Spanish?	Spreek je Engels of Spaans?
	This house has three rooms.	Dit huis heeft drie kamers.
	Her assertion is incorrect.	Haar bewering is onjuist.
	He tried to stand up.	Hij trachtte op te staan.
	I have a rash on my arm.	Ik heb uitslag op mijn arm.
	He lost his momentum.	Hij verloor zijn schwung.
	Oh! She’s not going to bother you.	Oh! Ze gaat je niet lastig vallen.
	Oh! He will not bother you.	Oh! Hij zal je niet lastig vallen.
	I’ll ask Tom tomorrow.	Ik zal het Tom morgen vragen.
	Can you recommend a good bar?	Kun je een goede bar aanbevelen?
	I need to pee urgently.	Ik moet dringend plassen.