Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We’re going to a restaurant in town.	We gaan naar een restaurant in de stad.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	with you	met jou
	some white	wat wit
	this time	deze keer
	It’s Paris.	Het is Parijs.
	his misery	zijn ellende
	Take that back.	Dat neem je terug.
	He is in Paris.	Hij is in Parijs.
	You’re in Paris?	Ben je in Parijs?
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	What can I say?	Wat kan ik zeggen?
	I live in Paris.	Ik woon in Parijs.
	it had an open window	het had een open raam
	He is in Paris now.	Hij is nu in Parijs.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	Who is behind it?	Wie zit erachter?
	What if someone sees us?	Wat als iemand ons ziet?
	Are they still in Paris?	Zijn ze nog in Parijs?
	Each time you return.	Telkens kom je terug.