Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	What country is Tom in right now?	In welk land is Tom op dit moment?
	She is used to staying up late.	Zij is gewend laat op te blijven.
	What are the months of the year?	Wat zijn de maanden van het jaar?
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	Tom was born three months after Mary.	Tom is drie maanden na Mary geboren.
	We didn’t find anything to eat.	We hebben niets gevonden om te eten.
	It felt like a heart attack.	Het voelde als een hartaanval.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	to attack	te lijf
	loves (3rd person singular, long form)	houdt van
	survey	rondvraag
	this morning	vanmorgen
	twenty five to eleven	vijf over half elf
	quarter past four	kwart over vier
	Tom isn’t as fat as I am.	Tom is niet zo dik als ik.
	out of stock	niet op voorraad
	Have a drink with me, Tom.	Drink iets met me Tom.
	It’s quarter past eight.	Het is kwart over acht.