Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I live in the United Kingdom.	Ik woon in het Verenigd Koninkrijk.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	They live in the United Kingdom.	Zij wonen in het Verenigd Koninkrijk.
	She lives in the United Kingdom.	Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	don’t like (1st person singular)	hou niet van
	to be happy with	blij zijn met
	We live on Earth.	We wonen op aarde.
	in the first month	in de eerste maand
	Have a drink with me, Tom.	Drink iets met me Tom.
	I love you more than anyone else.	Ik hou meer van je dan van wie ook.
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	Tom has a knife in his hand.	Tom heeft een mes in zijn hand.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	I want a dish with fish.	Ik wil een gerecht met vis.
	I went to Australia.	Ik ging naar Australië.
	I want a dish containing bread.	Ik wil een gerecht met brood.
	I learnt it at school.	Ik heb het op school geleerd.
	I want a dish containing eggs.	Ik wil een gerecht met eieren.
	I got lost in the woods.	Ik ben verdwaald in het bos.
	He got lost in the forest.	Hij is verdwaald in het bos.