Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	clothes shop	kledingwinkel
	the president	de president
	the excitement	de opwinding
	shopping centre	winkelcentrum
	Have you got a beard already?	Heb je al een baard?
	Tell me your name.	Vertel me je naam.
	Do you speak French?	Spreek jij Frans?
	annual accounts	jaarrekening
	the brown paper	het bruine papier
	He has a beard.	Hij heeft een baard.
	Tell Tom why.	Vertel Tom waarom.
	Don’t worry.	Maak je geen zorgen.
	I made breakfast.	Ik maakte ontbijt.
	some kind of system	een soort stelsel
	the decision	de beslissing
	Do you believe in love?	Geloof je in liefde?
	a prison sentence	een celstraf
	I took my revenge.	Ik heb wraak genomen.
	the trust	het vertrouwen
	I eat a lot of turkey.	Ik eet veel kalkoen.