Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The building is on fire.	Het gebouw staat in brand.
	Tom was very happy.	Tom was zeer gelukkig.
	What time is breakfast?	Hoe laat is het ontbijt?
	Tom hasn’t eaten.	Tom heeft niet gegeten.
	Tom’s house is by the sea.	Toms huis is vlak bij de zee.
	a regional road	een gewestweg
	He’s always short of money.	Hij komt altijd geld te kort.
	Tom didn’t eat anything.	Tom heeft niets gegeten.
	a razor	een scheermes
	the razor	het scheermes
	It’s a beautiful region.	Het is een prachtig gewest.
	They were at each other’s throats.	Ze vlogen elkaar naar de keel.
	Tom is standing right behind me, isn’t he?	Tom staat vlak achter me, niet?
	I still have a sore throat.	Mijn keel doet nog steeds pijn.
	Tom doesn’t live around here.	Tom woont hier niet in de buurt.
	Yanni gave Skura his phone.	Yanni gaf Skura zijn telefoon.
	IT (Information Technology)	IT
	I used to have a lot more work.	Vroeger had ik veel meer werk.
	Owls can see in the dark.	Uilen kunnen in het donker zien.
	Yanni saw Skura with her mom.	Yanni zag Skura met haar moeder.