Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The branch is full of leaves.	De tak is vol met bladeren.
	Tom has three dogs.	Tom heeft drie honden.
	Yanni is here with Skura.	Yanni is hier met Skura.
	Oh, look, there comes the bus!	O, kijk, daar komt de bus al aan!
	Sit right behind me.	Ga vlak achter me zitten.
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	My cat is happy.	Mijn kat is gelukkig.
	What does this machine do?	Wat doet deze machine?
	Please take off your hat.	Zet alstublieft uw hoed af.
	Tom ordered coffee.	Tom bestelde koffie.
	The building is on fire.	Het gebouw staat in brand.
	Tom was very happy.	Tom was zeer gelukkig.
	a six-year-old boy	een zes jaar oude jongen
	the centre of town	het centrum van de stad
	Tom hasn’t eaten.	Tom heeft niet gegeten.
	Tom’s house is by the sea.	Toms huis is vlak bij de zee.
	a regional road	een gewestweg
	He’s always short of money.	Hij komt altijd geld te kort.
	Tom didn’t eat anything.	Tom heeft niets gegeten.
	the razor	het scheermes