Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What do you want to do on Monday?	Wat wil je doen op maandag?
	I don’t like fish.	Ik hou niet van vis.
	Yanni bought his own house.	Yanni kocht zijn eigen huis.
	Do you like watching TV?	Kijk je graag televisie?
	I found the building.	Ik heb het gebouw gevonden.
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	I hope the hotel is better now	ik hoop dat het hotel nu beter is
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	The attack lasted for nearly three hours.	De aanval duurde bijna drie uur.
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	What country is Tom in right now?	In welk land is Tom op dit moment?
	I found this restaurant by chance.	Ik vond dit restaurant toevallig.
	I wonder who’ll win.	Ik vraag me af wie er gaat winnen.
	What are the months of the year?	Wat zijn de maanden van het jaar?
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	I bought this book three days ago.	Ik kocht dit boek drie dagen geleden.
	Tom asked Mary whether she liked him.	Tom vroeg aan Mary of zij hem leuk vond.
	a major air raid	een grote luchtaanval