Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	a farm	een boerderij
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	I don’t eat meat and fish.	Ik eet geen vlees en vis.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	It still hurts.	Het doet nog steeds pijn.
	Tom made tea for Mary.	Tom maakte thee voor Mary.
	That’s what the doctor said.	Dat is wat de dokter zei.
	I need a doctor.	Ik heb een dokter nodig.
	an old farm	een oude boerderij
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.
	Your team is better than ours.	Jouw team is beter dan het onze.
	A tea with milk, please.	Een thee met melk, alstublieft.
	Yanni needs a new bed.	Yanni heeft een nieuw bed nodig.
	Tom thought it was going to hurt.	Tom dacht dat het pijn zou doen.
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.