Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	a new bed	een nieuw bed
	to go to bed	naar bed gaan
	tea with milk	thee met melk
	the building	het gebouw
	Coffee or tea?	Koffie of thee?
	the person	de persoon
	The cat was dead.	De kat was dood.
	bad weather	slecht weer
	I am a doctor.	Ik ben dokter.
	I’m in a lot of pain.	Ik heb veel pijn.
	The poor beast!	Het arme beest!
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	main character	hoofdpersoon
	to go to the park	naar het park gaan
	May I have a glass of wine?	Mag ik een glas wijn?
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	the farm	de boerderij
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	Your book is on the table. (formal)	Uw boek ligt op tafel.
	not a single person	niet één persoon