Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	sixty thousand (60,000)	zestigduizend
	sixty-seven (67)	zevenenzestig
	sixty-nine (69)	negenenzestig
	the man in the street	de man in de straat
	the operation	de uitbating
	the chocolate	de chocolade
	chocolate milk	chocolademelk
	the largest city	de grootste stad
	the chocolate egg	het chocolade ei
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	I have a lot of friends.	Ik heb veel vrienden.
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	the zoo	de dierentuin
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.