Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom brought Mary some juice.	Tom bracht Maria een beetje sap.
	the toilet paper	het toiletpapier
	She jumped about in excitement.	Ze sprong rond van opwinding.
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	The children wanted to play with him	De kinderen wilden met hem spelen
	Yanni told Skura everything.	Yanni heeft Skura alles verteld.
	Tom has less clothes than Mary.	Tom heeft minder kleding dan Mary.
	Who’s the president of this country?	Wie is de president van dit land?
	“I made it myself,” he said proudly	“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
	We happened to be on the same train.	We zaten toevallig in dezelfde trein.
	I found the book by chance.	Ik heb toevallig het boek gevonden.
	I go on the Internet almost every day.	Ik ga vrijwel iedere dag op Internet.
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	But what did it see now in the clear water?	Maar wat zag het nu in het heldere water?
	Tom and Mary both have blue eyes.	Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
	“Well, that is also a great pleasure!”, said the hen	“Nu, dat is ook een heel plezier!” zei de kip.
	The stray cat was looking for food.	De zwerfkat was op zoek naar eten.
	A stray cat came into our garden.	Een zwerfkat kwam naar onze tuin.
	He asked me whether I could do him a favour.	Hij vroeg me of ik hem een plezier kon doen.
	There are many different types of flowers in the garden.	Er zijn allerlei soorten bloemen in de tuin.