Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Sparks were flying everywhere.	Er vlogen overal vonken.
	Have you found one?	Heb je er een gevonden?
	a stray dog	een zwerfhond
	about this time	omstreeks deze tijd
	his favourite colour	zijn favoriete kleur
	This isn’t my umbrella.	Het is niet mijn paraplu.
	I need an umbrella.	Ik heb een paraplu nodig.
	Tom said he wanted revenge.	Tom zei dat hij wraak wilde.
	Does your house have a basement?	Heeft jouw huis een kelder?
	closing time	sluitingstijd
	closing hours	sluitingsuren
	I have lost my luggage.	Ik heb mijn bagage verloren.
	closing date	sluitingsdatum
	Is that what happened with Tom?	Is dat wat er met Tom is gebeurd?
	I found the building.	Ik heb het gebouw gevonden.
	I can’t drink wine anymore.	Ik kan geen wijn meer drinken.
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
	When do the shops open?	Wanneer gaan de winkels open?
	I anticipated trouble.	Ik verwachtte problemen.
	Tom forgot his umbrella.	Tom is zijn paraplu vergeten.