Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the students	de studenten
	I need some soap.	Ik heb wat zeep nodig.
	contact person	contactpersoon
	the picture on the wall	het beeld op de muur
	He has a beard.	Hij heeft een baard.
	the thick black smoke	de dikke zwarte rook
	How’s the job?	Hoe bevalt je baan?
	the information	de informatie
	Tom bought flowers.	Tom kocht bloemen.
	Where is the toilet?	Waar is het toilet?
	the assignments	de opdrachten
	I know Tom’s secret.	Ik weet Toms geheim.
	the battle	de veldslag
	Don’t worry.	Maak je geen zorgen.
	You have a large stomach.	Je hebt een grote maag.
	I made breakfast.	Ik maakte ontbijt.
	the decision	de beslissing
	Do you believe in love?	Geloof je in liefde?
	I don't take drugs.	Ik gebruik geen drugs.
	She made breakfast.	Zij maakte ontbijt.