Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the tool	het werktuig
	The sea was very smooth.	De zee was erg glad.
	the fairy tale	het sprookje
	The heath is purple.	De heide is paars.
	the plectrum	het plectrum
	criminal lawyer	strafpleiter
	the adultery	het overspel
	the yeast	het zuurdeeg
	the gift	het geschenk
	to joke	grappen maken
	Tom barely ate anything.	Tom at amper iets.
	Tom doesn’t watch TV.	Tom kijkt geen tv.
	the spring	het voorjaar
	Peel the orange.	Pel de sinaasappel.
	Do you have any candles?	Heb je kaarsen?
	You traitor!	Jij verrader!
	a trap	een valstrik
	monster scores	monsterscores
	Quidditch Cup	Zwerkbalcup
	My brain is full.	Mijn brein is vol.