"my" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	my children	mijn kinderen
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	This is my mother.	Dit is mijn moeder.
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	Tom was my father.	Tom was mijn vader.
	Where are my parents?	Waar zijn mijn ouders?
	I’m in my car.	Ik zit in mijn auto.
	My mum came back from the shop.	Mijn moeder kwam terug van de winkel.
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	in my state	in mijn staat
	My coffee is cold.	Mijn koffie is koud.
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	my son	mijn zoon
	This is my brother.	Dit is mijn broer.
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	I asked for my money back.	Ik vroeg mijn geld terug.
	My mother is in the kitchen.	Mijn moeder staat in de keuken.
	my wife	mijn vrouw