mijn kinderen
Dit is mijn moeder.
Dat was mijn werk.
Tom was mijn vader.
Waar zijn mijn ouders?
Dat is mijn hond.
Mijn huis is oud en lelijk.
in mijn staat
Mijn naam is Maria.
Ik denk dat dit mijn fiets is.
Mijn koffie is koud.
Kunt u mijn kamer schoonmaken.
mijn vrouw
Dit is mijn vrouw.
Ga eens in mijn schoenen staan.
Ik wil mijn boerderij verkopen.
Ik moet mijn boerderij verkopen.
Mijn fout!
Mijn kind heeft honger.
Mijn moeder staat in de keuken.