"it" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It is five o’clock.	Het is vijf uur.
	It is three o’clock.	Het is drie uur.
	It is four o’clock.	Het is vier uur.
	It is nine o’clock.	Het is negen uur.
	It is seven o’clock.	Het is zeven uur.
	I know it’s one o’clock.	Ik weet dat het één uur is.
	I think so.	Ik denk het.
	I don’t think so.	Ik denk het niet.
	It’s now or never.	Het is nu of nooit.
	It’s what day?	Welke dag is het?
	What day is it?	Welke dag is het?
	It’ll be fine.	Het komt wel goed.
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	It doesn’t matter.	Het maakt niets uit.
	It is a restaurant.	Het is een restaurant.
	What time is it?	Hoe laat is het?
	What’s the date?	Hoe laat is het?
	It’s too big.	Het is te groot.
	It’s ten to two.	Het is tien voor twee.
	It’s five to two.	Het is vijf voor twee.