"his" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	his	zijn
	His house is not here.	Zijn huis is hier niet.
	What is his job?	Wat is zijn werk?
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	Where is his father?	Waar is zijn vader?
	His house is very big.	Zijn huis is heel groot.
	his name	zijn naam
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	his new school books	zijn nieuwe schoolboeken
	He spends too much money.	Hij heeft een gat in zijn hand.
	He takes off his shoes.	Hij stroopt zijn schoenen af.
	his misery	zijn ellende
	his four-poster bed	zijn hemelbed
	What colour are his eyes?	Welke kleur zijn zijn ogen?
	What colour is his hair?	Welke kleur heeft zijn haar?
	Where is his office?	Waar is zijn kantoor?
	his telephone number	zijn telefoonnummer
	Tom found his phone.	Tom vond zijn telefoon.
	Yanni bought his own house.	Yanni kocht zijn eigen huis.