Het Lucifersmeisje
Het scheen het kleine meisje werkelijk toe, alsof zij bij een grote, ijzeren kachel zat.
Het vroor, dat het kraakte
Het was een groot en lelijk beest!
Het was een prinses, die buiten voor de poort stond.
Het was een warme, heldere vlam, als een lichtje, toen zij er haar handen bovenhield; het was een wonderbaar lichtje!
Het was heerlijk buiten op het land.
Het was koud, snerpend koud.
Het was lente geworden.
het was overgelukkig, maar volstrekt niet trots
Het was snerpend koud, het sneeuwde en begon al donker te worden; het was de laatste avond van het jaar.
Het was zomer, het koren was rijp, het hooi stond op de groene weiden aan oppers, en de ooievaar liep op zijn lange, rode poten en praatte Egyptisch; want deze taal had hij van zijn moeder geleerd.
Het water droop haar uit het haar en de kleren; het liep er bij de neuzen van haar schoenen in en bij de hakken weer uit.
Het werd winter.
Het wil maar niet opengaan; maar kijk eens naar de anderen: zijn dat niet de liefste eendjes, die je ooit van je leven gezien hebt?
het wist zelf niet, hoe het zich zou houden
het zag daarin zijn eigen beeltenis
Het zou al blij geweest zijn als de eenden hem maar in haar midden geduld hadden
het zwom in het water, het dook met zijn kopje onder, maar door alle dieren werd het om zijn lelijkheid met minachting bejegend
Hier dichtbij in een ander moeras zijn enige aardige wilde ganzen, allemaal dames, die evenals jij “kwak!” kunnen zeggen.