allen
Hun poten gingen van zelf, en allen waren zij in het water; zelfs het lelijke, grauwe eendje zwom mee.
Nu reisde hij de hele wereld rond, om zo één te vinden, maar aan allen, die hij zag, ontbrak wat.
Het dacht aan, hoe het vervolgd en bespot was, en hoorde nu allen zeggen, dat het de mooiste van al die mooie vogels was.
Het arme eendje werd door allen geplaagd; zelfs zijn zusters waren kwaad op hem en zeiden steeds: “Mocht de kat je maar beetpakken, jou lelijk schepsel!”
“Het is te groot!” zeiden allen, en de kalkoense haan, die met sporen ter wereld gekomen was en daarom dacht, dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen en kwam op hem af; toen klokte hij en werd zijn kop vuurrood.