Conjunctions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	thirty-six (36)	zesendertig
	thirty-one (31)	eenendertig
	thirty-five (35)	vijfendertig
	thirty-eight (38)	achtendertig
	thirty-two (32)	tweeëndertig
	thirty-three (33)	drieëndertig
	thirty-four (34)	vierendertig
	thirty-seven (37)	zevenendertig
	thirty-nine (39)	negenendertig
	Where are my parents?	Waar zijn mijn ouders?
	man and woman	man en vrouw
	but she didn’t think about that	maar daaraan dacht zij niet
	two thousand and twenty-one (2021)	tweeduizend eenentwintig
	cat and dog	kat en hond
	forty-six (46)	zesenveertig
	forty-one (41)	eenenveertig
	forty-four (44)	vierenveertig