"can (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can do that.	Dat kan ik.
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	I can come with you.	Ik kan met je mee.
	I can’t come with you.	Ik kan niet met je mee.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	I can’t stay here.	Ik kan hier niet blijven.
	Tom can stay here as long as he wants.	Tom kan hier blijven zolang als hij wil.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	Can you recommend anything?	Kan je iets aanbevelen?
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	I can recommend this restaurant.	Ik kan dit restaurant aanbevelen.
	What can I say?	Wat kan ik zeggen?
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.