Dat is te duur.
Vlees is duur.
Dit is mijn zus.
Dit is mijn man.
Het is niet duur.
Is er warm water?
De hond is zwart.
Laat ze niet alleen.
neemt ontslag
Het schaap is wit.
Zij draagt een bril.
het duurt twee uur
het duurt vijf uur
De rivier is te diep.
Tom draagt geen bril.
Het gaat regenen.
Waar is het toilet?
Wat is hun verhaal?
Wat moet ik ze vertellen?
Spreekt zij Engels?