Waar gaat deze bus heen?
Niemand komt erachter.
Tom heeft niets te eten.
Tom woont in het hart van de stad.
Ik zal het laatste woord hebben.
Dat is het laatste dat we nodig hebben.
Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
Jan is dood.
’t Is waar.
Dat is waar.
Het is waar.
Hij is hier ergens.
Ze moet ergens zijn.
Van wie is deze fiets?
Wat je zei, is niet waar.
Tom moet ergens heen.
Tom woont hier ergens.
Waar gaat deze trein heen?
Ik denk dat dit mijn fiets is.