Ze is niet zo oud als Mary.
Mijn huis is oud en lelijk.
Ik kan je dit boek aanbevelen.
Dit is mooi.
Dit is genoeg.
Dat is wel genoeg.
Het is bijna half drie.
Maria is prachtig.
Er is niet genoeg water.
Tom is bijna zo lang als ik.
Vier kinderen is genoeg.
Niemand kan alles hebben.
Is er een telefoon in de kamer?
Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
Waar woont u?
Wat doet Jan hier?
Dit huis is klein.
Dat is niet moeilijk.
Weet je toevallig waar ze woont?
Je moet goed eten.