"to; for" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I want to go home.	Ik wil naar huis.
	to go home	naar huis gaan
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	I’m going to work.	Ik ga naar mijn werk.
	I’m not coming home.	Ik kom niet naar huis.
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	She went to her shop.	Ze ging naar haar winkel.
	to abroad	naar het buitenland
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	Why don’t you go to work?	Waarom ga je niet naar je werk?
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	ask the tomcat about it	vraag er de kater maar eens naar
	to go to the park	naar het park gaan
	We’re going to a restaurant in town.	We gaan naar een restaurant in de stad.
	to go to bed	naar bed gaan
	I’m going to the office.	Ik ga naar kantoor.