Ze verkopen meubels.
een duur huis
Dat is te duur.
Vlees is duur.
Het is niet duur.
We verkopen vers vlees.
Tom zet zijn klanten soms af.
We hebben veel klanten verloren.
Haar functie is om klanten te helpen.
de verkoop
verkoopsvoorwaarden
in nauw overleg met onze klant
Ik verkoop een nieuwe auto.
afzetmarkt
De kraam op de markt is druk.
Ik vind de winkel niet leuk.
het postkantoor
Deze winkel verkoopt groenten.
Kan ik gewoon nu een boete betalen?
Mijn moeder kwam terug van de winkel.