Door de val brak hij een bot in zijn been.
Hij liep met grote passen naar het kasteel.
Mijn voet is zo dik dat hij niet meer in mijn schoen past.
hij zei dat ik niet mijn verantwoordelijkheid nam
Zo kwam hij dan weer thuis en was treurig, want hij wilde toch zo heel graag een echte prinses hebben.
Hij is nep.
Hij snurkt.
Hij is overmoedig.
Hij zocht naar de sleutel.
Hij nam zijn boeken bij elkaar.
Dat litteken zal hij altijd houden.
Hij lijkt zich hier geen zorgen over te maken.
of hij er van houdt, in het water te zwemmen of onder te duiken
Hij is zo gul.
Is hij Duits?
Slaat hij jou?
hij studeert
Hij heeft grote oren.
Hij balde zijn vuist.
Hij speelt trombone.