hij
hij is
hij was
hij heeft
hij moet
Hij was eens hier.
Hij heeft lang haar.
Niemand weet hoe lang hij zal leven.
hij moest
Hij is alleen thuis.
Yanni wist wat hij moest doen.
Hij komt vaak.
Hij heeft een hond.
hij liep
Hij is altijd op tijd.
Hoe oud is hij?
Hij weet alles.
hij vroeg me
Tom zegt dat hij niets kan horen.
Tom is moe, want hij werkt veel.