"has (3rd person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	it has	het heeft
	he has	hij heeft
	she has	ze heeft
	She has a house.	Ze heeft een huis.
	Does she have any children?	Heeft ze kinderen?
	She has no children.	Ze heeft geen kinderen.
	She has two children.	Ze heeft twee kinderen.
	He has two children.	Hij heeft twee kinderen.
	Tom needs something.	Tom heeft iets nodig.
	Tom has a car.	Tom heeft een auto.
	Yanni doesn’t have a car.	Yanni heeft geen auto.
	Yanni needs a car.	Yanni heeft een auto nodig.
	She has a car, but I don’t.	Zij heeft een auto, maar ik niet.
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.
	He has long hair.	Hij heeft lang haar.
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	Does he have a dog?	Heeft hij een hond?
	Everyone needs money.	Iedereen heeft geld nodig.