English-Dutch Dictionary - S

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)

English	Dutch	Learn
snakes	slangen	Learn
Snape (surname)	Sneep	Learn
Snape threw a quick, penetrating look at Harry.	Sneep wierp een snelle, doordringende blik op Harry.	Learn
snare	strik	Learn
sneered	schamperde	Learn
sneezed	niesde	Learn
sniper	sluipschutter	Learn
snores	snurkt	Learn
snout	snoet	Learn
snow	sneeuw	Learn
snow thickness	sneeuwdikte	Learn
Snow White	Sneeuwwitje	Learn
snow white	sneeuwwitte	Learn
snowflakes	sneeuwvlokken	Learn
so	zo	Learn
so (conjunction)	opdat	Learn
so cute	zo schattig	Learn
so delightful, to feel it splash over your head, and to dive down to the bottom.	zo prettig, het boven zijn kop te laten uitspatten en op de grond te duiken.	Learn
so far	dusverre	Learn
So he came home again and was sad, because he really wanted to have a real princess.	Zo kwam hij dan weer thuis en was treurig, want hij wilde toch zo heel graag een echte prinses hebben.	Learn
So it is wrong, we must change	Het is dus verkeerd, we moeten het veranderen	Learn
so long	zolang	Learn
so many; so much	zoveel	Learn
so much misery	zoveel ellende	Learn
So now the little girl was walking barefoot, her feet were now red and blue from the cold.	Daar liep nu het kleine meisje op blote voeten, die rood en blauw van de kou waren.	Learn
so that	zodat	Learn
so-called	zogeheten	Learn
so-called; alias	zogenaamde	Learn
so-called; known as	zogenoemde	Learn
so; therefore	dus	Learn
soap	zeep	Learn
Soap, please. (informal)	Zeep, alsjeblieft.	Learn
sober	nuchter	Learn
sobs	gesnik	Learn
soccer player	voetballer	Learn
social	sociaal	Learn