Tom zegt dat hij niets kan horen.
Tom vindt je leuk.
Tom dacht dat het pijn zou doen.
Tom wil de boerderij verkopen.
Tom was heel aardig.
Tom was zeer gelukkig.
Tom zal het je uitleggen.
We kunnen later gaan winkelen.
We deden alles samen.
We hebben niets verkeerd gedaan.
Wij vertrouwen geen vreemdelingen.
We vielen in slaap.
We moeten meteen beginnen.
We houden van elkaar.
We moeten onze boerderij verkopen.
We hebben het vaak over het weer.
We hebben overal gezocht.
We moeten Tom nog een kans geven.
We maken soms fouten.
We gingen samen winkelen.