"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	Do you see it?	Zie je het?
	What are you drinking?	Wat drink je?
	Get ready.	Maak je klaar.
	Do you understand?	Begrijp je het?
	I don’t understand you.	Ik begrijp je niet.
	Where are you going to have lunch?	Waar ga je lunchen?
	You’ve got till noon.	Je hebt tot de middag.
	The police are waiting for you.	De politie wacht op je.
	Where do you want to have lunch?	Waar wil je lunchen?
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	How many languages do you want to learn?	Hoeveel talen wil je leren?
	How many languages have you studied?	Hoeveel talen heb je geleerd?
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	Are you eating lunch?	Ben je aan het lunchen?
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Why did you buy a turtle?	Waarom heb je een schildpad gekocht?
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	Can you see?	Kun je zien?