"you (singular)" Practice Dutch lesson

Learn

Recording	English	Dutch	Status
Recording	EnglishWhat you said is not true.	DutchWat je zei, is niet waar.	Status
Recording	EnglishHave you been there?	DutchBen je daar geweest?	Status
Recording	EnglishDo your parents know where you are?	DutchWeten je ouders waar je bent?	Status
Recording	EnglishYou said that it was important.	DutchJe zei dat dat belangrijk was.	Status
Recording	EnglishDo you happen to know where she lives?	DutchWeet je toevallig waar ze woont?	Status
Recording	EnglishWhere do you live? (informal)	DutchWaar woon je?	Status
Recording	EnglishWhat was it that you wanted?	DutchWat wilde je?	Status
Recording	EnglishEach time you return.	DutchTelkens kom je terug.	Status
Recording	EnglishDid you find out where Tom lives?	DutchBen je erachter gekomen waar Tom woont?	Status
Recording	EnglishHow did you find out where I live?	DutchHoe ben je erachter gekomen waar ik woon?	Status
Recording	EnglishWhat are you watching?	DutchWat kijk je?	Status
Recording	EnglishYou look terrible.	DutchJe ziet er verschrikkelijk uit.	Status
Recording	EnglishJust because you can, doesn’t mean that you should.	DutchHet is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.	Status
Recording	EnglishWhat are you giving me?	DutchWat geef je mij?	Status
Recording	EnglishI can help you.	DutchIk kan je helpen.	Status
Recording	EnglishAre you on holiday?	DutchBen je op vakantie?	Status
Recording	EnglishHow often have you been in the Netherlands?	DutchHoe vaak ben je in Nederland geweest?	Status
Recording	EnglishWhat did you buy?	DutchWat heb je gekocht?	Status
Recording	EnglishAre you in favor of their policy?	DutchBen je voor hun beleid?	Status
Recording	EnglishWhen did you buy it?	DutchWanneer heb je het gekocht?	Status