"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How much do you weigh?	Hoeveel weeg je?
	Aren’t you hot?	Ben je niet heet?
	Do you have an ashtray?	Heb je een asbak?
	You are right.	Je hebt gelijk.
	Can you whistle?	Kan je fluiten?
	Do you have any candles?	Heb je kaarsen?
	Live while you can.	Leef zolang je kan.
	I want you to come here.	Ik wil dat je hier komt.
	Whose side are you on?	Aan wiens kant sta je?
	You’re nuts.	Je bent gestoord.
	Can you settle this?	Kun je dit regelen?
	Do you have cauliflower?	Heb je bloemkool?
	Can you understand me?	Kun je me verstaan?
	What is your postcode?	Wat is je postcode?
	He will take you there.	Hij brengt je erheen.
	You’ve never liked me, have you?	Je hebt me nooit gemogen, hè?
	Why are you whispering? (you singular)	Waarom fluister je?
	Where did you buy that bag?	Waar heb je die tas gekocht?
	You’re involved.	Je bent erbij betrokken.
	Didn’t you sing?	Heb je niet gezongen?