"you (singular, emphatic)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	Are you tired?	Ben jij moe?
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	You’re Tom’s friend, right?	Jij bent Toms vriend, toch?
	I’m not as old as you, of course.	Uiteraard ben ik niet zo oud als jij.
	you want	jij wilt
	After all, you are my friend.	Jij bent immers mijn vriend.
	When are you getting your hair cut?	Wanneer laat jij je haar knippen?
	Do you speak French?	Spreek jij Frans?
	I won’t go unless you go.	Ik ga niet, tenzij jij gaat.
	My boss says that you sing very well.	Mijn baas zegt dat jij heel goed zingt.
	How much do you owe?	Hoeveel ben jij schuldig?
	What would you propose?	Wat zou jij voorstellen?
	What’s a sweet girl like you doing in a place like this?	Wat doet een lief meisje als jij op een plaats als deze?
	You know more about Tom than anyone else does.	Jij weet meer over Tom dan wie dan ook.
	Do you speak German?	Spreek jij Duits?
	You are famous.	Jij bent beroemd.
	You’re not French?	Ben jij geen Fransman?
	You played football yesterday.	Jij ging gisteren voetballen.
	How many meals a day do you eat?	Hoeveel maaltijden per dag eet jij?