Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The stall sells apples.	De kraam verkoopt appels.
	There’s a spider in the bathroom.	Er is een spin in de badkamer.
	He is a big coward.	Hij is een grote lafaard.
	The refrigerator is open.	De koelkast staat open.
	Yanni is not pleased.	Yanni is niet tevreden.
	She studies mathematics.	Zij studeert wiskunde.
	He studies maths.	Hij studeert wiskunde.
	Can you play the saxophone?	Kan je saxofoon spelen?
	She just left.	Ze is net vertrokken.
	He’s smoking a pipe.	Hij is een pijp aan het roken.
	He has drool on his chin.	Hij heeft kwijl op zijn kin.
	It’s a classroom.	Het is een klaslokaal.
	Tom is a hypocrite.	Tom is een huichelaar.
	The moon shines at night.	De maan schijnt ’s nachts.
	He was sacked.	Men heeft hem ontslagen.
	London is an English city.	Londen is een Engelse stad.
	I can’t stand you.	Ik kan je niet verdragen.
	The stall has fresh vegetables.	De kraam heeft verse groenten.
	This protest is really justified.	Dit protest is echt terecht.
	Nothing is beautiful but the truth.	Alleen de waarheid is schoon.