Iedereen liegt.
Knelt de schoen?
Heeft u een kluis?
hij studeert
Het is erg lekker.
Ik moet douchen.
Hij heeft grote oren.
Mijn man is bakker.
Het knelt de schoen.
Ik moet me scheren.
Zelfs ik kan zingen.
Ik meen het goed met je!
Waar is de spiegel?
Dat is een belofte.
Kerstmis nadert.
Hun mikpunt is winst.
Hij heeft puisten.
Soms knelt de schoen.
Er zit een gat in zijn sok.
Laat Tom niet lijden.