Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	May I have a bottle of juice?	Mag ik een fles sap?
	May I have a bottle of wine?	Mag ik een fles wijn?
	I can do this alone.	Ik kan dit alleen.
	Yanni has to work.	Yanni moet werken.
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	Do you want to play together?	Wil je samen spelen?
	What should I tell them?	Wat moet ik ze vertellen?
	What kind of hat do you want?	Wat soort hoed wil je?
	Have you already ordered?	Heeft u al besteld?
	What did you order?	Wat heb je besteld?
	She will come soon.	Ze zal straks komen.
	May I have a bottle of red wine?	Mag ik een fles rode wijn?
	May I have a bottle of white wine?	Mag ik een fles witte wijn?
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	Just pretend like we’re not here.	Doe gewoon alsof we hier niet zijn.
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	The bus leaves every ten minutes.	Iedere tien minuten gaat er een bus.