Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
	Don’t let anyone know I’m here.	Vertel niemand dat ik hier ben.
	Tell me something about yourself.	Vertel mij eens iets over jezelf.
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	I hate it.	Ik haat dit.
	Do you hate Tom?	Haat je Tom?
	Can I have a bag?	Mag ik een zak?
	Tom will fail.	Tom zal falen.
	I hate maths.	Ik haat wiskunde.
	Could I see a menu?	Mag ik een menu zien?
	You have to wait.	Je moet wachten.
	I will do my best.	Ik zal mijn best doen.
	Did you eat rice?	Heb je rijst gegeten?
	Wait somewhere else.	Wacht ergens anders.
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.