Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	My mother is in the kitchen.	Mijn moeder staat in de keuken.
	I’d like to know what you plan to do.	Ik zou willen weten wat je van plan bent.
	I’m very sleepy.	Ik heb veel slaap.
	Do you need our help?	Heb je onze hulp nodig?
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.
	May I have your attention please.	Mag ik even uw aandacht?
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	Tom will never let me do that.	Tom zal me dat nooit laten doen.
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	I wonder who’ll win.	Ik vraag me af wie er gaat winnen.
	I won’t tell anyone.	Ik zal het niemand vertellen.
	“Can you stop doing that?” said the mother.	“Wil je dat nu wel eens laten?” zei de moeder.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	Am I wrong?	Heb ik het fout?
	Can Tom hear us?	Kan Tom ons horen?
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.