Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What do you want to do on Monday?	Wat wil je doen op maandag?
	I can’t stand you.	Ik kan je niet verdragen.
	Yes sir, which bus do you mean?	Ja meneer, welke bus bedoelt u?
	Can you show me that on the map?	Kunt u mij dat tonen op de kaart?
	Tuna can swim very fast.	Tonijn kan heel snel zwemmen.
	be humble and kind	wees nederig en vriendelijk
	You can see it with the naked eye.	Dat kan je met het blote oog zien.
	Tom can’t bear it.	Tom kan het niet verdragen.
	He needs to tow the car away.	Hij moet de auto wegslepen.
	You wouldn’t be able to handle the pressure.	U zou de druk niet aankunnen.
	You need treatment.	Je hebt behandeling nodig.
	Put these pieces of cloth under your armpits.	Doe die stukken stof onder uw oksels.
	By the way, have you read that book?	Trouwens, heb je dat boek gelezen?
	Can I get insurance?	Kan ik verzekering krijgen?
	You can’t address me like that.	Je kunt me zo niet aanspreken.
	Yanni can stop whenever he wants.	Yanni kan stoppen wanneer hij wil.
	He will not be able to do the work.	Hij zal het werk niet aankunnen.
	I wonder who’ll win.	Ik ben benieuwd wie er gaat winnen.
	Don’t believe her because she always lies.	Geloof haar niet, want ze liegt altijd.
	If you don’t watch out, you’ll get another fine.	Als je niet oplet, krijg je nog een boete.