Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The gamekeeper takes care of the animals in the forest.	De jachtopziener zorgt voor de dieren in het bos.
	Try your best to lay eggs, or to purr or let sparks come out of your body.	Doe je best maar om eieren te leggen of te spinnen of vonken uit je lijf te laten komen.
	Can you walk?	Kunt u stappen?
	He’s a fast walker.	Hij kan snel lopen.
	I’m expecting him.	Ik verwacht hem.
	Could I have the bill, please?	Mag ik de rekening?
	May I ask you a question?	Mag ik je iets vragen?
	I can’t follow you.	Ik kan je niet volgen.
	He will come afterwards.	Hij zal nadien komen.
	How much time will that take?	Hoe lang gaat dat duren?
	The stall at the market is busy.	De kraam op de markt is druk.
	Are you expecting anybody?	Verwacht je iemand?
	Do you have an appointment?	Heeft u een afspraak?
	She is expecting a child.	Ze verwacht een kind.
	Don’t make fun of foreigners.	Spot niet met vreemdelingen.
	Tom will explain it to you.	Tom zal het je uitleggen.
	He always makes a fool of others.	Hij spot altijd met de anderen.
	He is on the edge of the abyss.	Hij staat op de rand van de afgrond.
	He’ll show up soon.	Hij zal spoedig komen opdagen.
	Tom is going to lose his house.	Tom gaat zijn huis verliezen.