Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	What if someone sees us?	Wat als iemand ons ziet?
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	May I have a glass of wine?	Mag ik een glas wijn?
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Tom is working in Boston.	Tom werkt in Boston.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	How will I live with this pain?	Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?
	Heaven knows what there was in the bed!	De hemel mag weten, wat er in het bed geweest is!
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”	“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
	What’s your name? (formal)	Hoe heet u?
	Do you have news from your brother?	Heb je nieuws van je broer?