Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	The building is on fire.	Het gebouw staat in brand.
	Tom is standing right behind me, isn’t he?	Tom staat vlak achter me, niet?
	Tom doesn’t live around here.	Tom woont hier niet in de buurt.
	Why were you eating by yourself?	Waarom heb je alleen gegeten?
	What’s going to happen to Yanni?	Wat gaat er met Yanni gebeuren?
	Which team will win the game?	Welk team zal de wedstrijd winnen?
	Can I have a receipt?	Mag ik een betaalbewijs?
	I’ll make use of this opportunity.	Ik zal van deze gelegenheid gebruikmaken.
	Just say yes.	Zeg gewoon ja.
	I put it in the drawer.	Ik doe het in de la.
	The drawer won't open.	De la gaat niet open.
	Drive slowly.	Rij langzaam.
	Everybody will be going.	Iedereen gaat.
	Have you got a beard already?	Heb je al een baard?
	I do not believe it.	Ik geloof het niet.
	You have a large stomach.	Je hebt een grote maag.
	Do you believe in love?	Geloof je in liefde?
	Did you cheat on me?	Hebt u me bedrogen?
	It could be anyone.	Het kan eender wie zijn.