Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I took my revenge.	Ik heb wraak genomen.
	Which languages do you speak?	Welke talen spreek je?
	I wasn’t born yesterday.	Ik ben heus niet van gisteren.
	I have lost my luggage.	Ik heb mijn bagage verloren.
	I can’t drink wine anymore.	Ik kan geen wijn meer drinken.
	I want to talk to a lawyer.	Ik wil een advocaat spreken.
	Don’t let anyone know I’m here.	Vertel niemand dat ik hier ben.
	I wonder whether Tom is honest.	Ik vraag me af of Tom eerlijk is.
	I know it’s their good right	ik weet wel het is hun goeie recht
	Aren’t you going to introduce us?	Ga je ons niet voorstellen?
	I don’t understand these new rules.	Ik begrijp deze nieuwe regels niet.
	“I made it myself,” he said proudly	“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
	Did you come the day before yesterday?	Ben je eergisteren gekomen?
	I go on the Internet almost every day.	Ik ga vrijwel iedere dag op Internet.
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	I can recommend a good lawyer.	Ik kan een goede advocaat aanbevelen.
	I still don’t know how that happened.	Ik weet nog steeds niet hoe dat is gebeurd.
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	He always says “Hello” when I see him.	Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.