Verbs (Present tense, 1st person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What’re you guys doing later?	Wat doen jullie straks?
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	We have to leave now if we want to get home before dark.	Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.
	She wants to eat with you.	Ze wil met je eten.
	They won’t get far.	Ze zullen niet ver komen.
	What do dragons eat?	Wat eten draken?
	We need to get out of here now.	We moeten hier nu weg.
	Horses eat grass.	Paarden eten gras.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	We have lunch at around three o’clock in the afternoon.	Omstreeks drie uur in de middag gaan we lunchen.
	We’ll fail.	We zullen falen.
	How are things going?	Hoe gaan de zaken?
	Things are going well.	De zaken gaan goed.
	Are things going well?	Gaan de zaken goed?
	We will not fail.	We zullen niet falen.
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	We have to wait for Tom.	We moeten op Tom wachten.
	Let’s play baseball.	Laten we honkballen.
	We have to keep it going now.	We moeten het nu gaande houden.